Fioretti College Veghel

Route 8 oefenen

Route 8 oefenen
Taal -Begrippenlijst

Woord benoemen en zinsontleden
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
RekenenTaalBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Route 8 oefenen
Taal -Begrippenlijst

Woord benoemen en zinsontleden

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Jasper gaat altijd met de trein naar zijn werk.
Wat is in deze zin een lidwoord?
A
B
met
C
de
D
zijn

Slide 2 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hoe noem je het dikgedrukte woord? Het is gezond om twee keer in de week vis te eten.
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 3 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Hoe noem je het dikgedrukte woord? Wat voor soort boeken lees je graag?
A
Vragend voornaamwoord
B
Lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 4 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Jouw cola staat daar, deze beker is niet van jou.

Wat is het bezittelijk voornaamwoord in deze zin?
A
Jouw
B
van
C
deze
D
jou

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Reis jij graag met de trein, Jasper?
Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?
A
Jasper
B
jij
C
graag
D
met

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn oom trakteert ons vaak op een etentje.
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
A
Mijn oom
B
trakteert
C
ons
D
een etentje

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke zin staat in de vragende vorm?
A
Is Thomas al bij de tandarts geweest?
B
Jonathan loopt het gebouw nu binnen.
C
Wij zijn samen een goed team.

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Route 8 oefenen
Rekenen

Verbanden

Voor dit onderdeel mag je kladpapier gebruiken!

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke getallen komen er op de plaats van de vraagtekens?
300 - 30 - ? - ? -0,03
A
0,003 en 3
B
30 en 0,3
C
3 en 0,003
D
3 en 0,3

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een taxichauffeur rekent altijd eenmalig € 3,50 voorrijkosten en daar bovenop € 2,50 per kilometer. Een rit van 10 kilometer kost
bij deze taxichauffeur dus:
A
€ 28,50
B
€ 25,00
C
€ 35,00
D
€ 60,00

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Startbedrag
1 uur
2 uur
5 uur
10 uur
€ 45,00
€ 60,00
€ 75,00
€ ??
€ ??
Kosten stukadoor
Deze stukadoor werkt 5 uur achter elkaar aan een project. Hoeveel heeft dat gekost?
A
€ 195,00
B
€ 120,00
C
€ 225,00
D
€ 300,00

Slide 12 - Quizvraag

starttarief: 45
1e uur: 45 + 15 = 60
2e uur: 60 + 15 = 75
3e uur: 75 + 15 = 90
4e uur: 90 + 15 = 105
5e uur: 105 + 15 = 120
In groep 3B zitten meer jongens dan meisjes. Hoeveel meer?
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 13 - Quizvraag

8  meisjes,
12 jongens.
12-8 =4
Welke groepen hebben minder dan 25 leerlingen?
A
Groep 1 en 3
B
Groep 3 en 4
C
Groep 1 en 7
D
Groep 4 en 7

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoeveel leerlingen zitten in groep 3A en 4A samen?
A
22
B
43
C
36
D
48

Slide 15 - Quizvraag

8  meisjes,
12 jongens.
12-8 =4
De gemeente Heesbeek houdt bij hoeveel leden de verschillende sportclubs hebben. Bij welk jaartal hoort het cirkeldiagram?
A
2019
B
2020
C
2021
D
2022

Slide 16 - Quizvraag

In het staafdiagram zijn in 2021 Hockey en  Tennis even groot. Basketbal is minder, voetbal is meer. Dat komt overeen met wat je in het cirkeldiagram ziet. 
Welke getallen komen er op de plaats van de vraagtekens?
1 - 6 - 3 - 18 - 15 - 90 - 87 - ? - ?
A
522 en 519
B
522 en 525
C
84 en 504
D
90 en 540

Slide 17 - Quizvraag

1 x 6 = 6
3 x 6 = 18
15 x 6 = 90
87 x 6 = ? -> 87 x 6 = 522

6 - 3 = 3
18 - 3 = 15
90 - 3 = 87
522 - 3 = 519 
De familie van der Vecht gaat met de familiedag varen op boten. In de tabel staan de prijzen van de boten.
In totaal nemen ze 3 boten voor 8 personen en 4 boten voor 6 personen. Ze huren alle boten 1 uur. Hoeveel moeten ze betalen?
A
€ 143,50
B
€ 287,00
C
€ 117,00
D
€ 127,50

Slide 18 - Quizvraag

3 x 22,50 = 67,50
4  x 19,00 = 76,00
67,50 + 76,00 = 143,50
Welke getallen komen er in de plaats van de vraagtekens?
1 - 3 - 18 - 20 - 120 - 122 - 732 - ? - ?
A
734 en 4404
B
734 en 2202
C
733 en 4404
D
730 en 4380

Slide 19 - Quizvraag

1 +2 = 3
18 + 2 = 20
120 + 2 = 122
732 + 2 = 734

3 x  6 = 18
20 x 6 = 120
122 x 6 = 732
734 x 6 = 4404